Ik zing nèt as een veugeltje
Zoas ’t is gebèkt
Dit zijn de eerste twee regels van het refrein van het Tilbörgs Taollied. Geschreven en gecomponeerd door de Tilburgse musicus Wim Glorius werd het altijd gezongen aan het begin van het Grôot Diktee van de Tilbörgse Taol, dat immer met veel succes werd gehouden bij Boerke Mutsaers in ’t Zand. Deze befaamde, we mogen gerust zeggen oer-Tilburgse horecagelegenheid, sluit een dezer dagen definitief de deuren zodat Tilburg verder kan in de vaart der volkeren.
De tekst van dit lied staat bol van typische klanken, woorden en thema’s uit de taal en cultuur van Tilburg. Daarom zijn die beginregels van het refrein zo goed getroffen: elk vogeltje zingt zoals het gebekt is wil zeggen dat iedereen spreekt en zich gedraagt op de manier die bij hem past; het is een uitdrukking van identiteit.
Cees Robben had dat erg goed begrepen. In al zijn Prenten gebruikte hij het dialect, het Tilburgs in het bijzonder en het Midden-Brabants in het algemeen. Met de Prent van deze week, gepubliceerd op 8 juli 1960, laat hij extra voelen hoe belangrijk taal (en dus zeker ook dialect) is om de eigenheid van een stad of een streek te onderstrepen. Op deze kenmerkende Prent met een verhalend gedicht – hij was daar nogal aan verknocht – wandelt hij over de ‘Beeksen Dèèk’, de weg van Goirle naar Hilvarenbeek.
Biediefke
Hij beluistert allerlei vogels en voorziet ze van de dialectnaam. De Brabantse dialecten kennen een enorme variëteit aan vogelnamen, alsof de gebruikers wilden onderstrepen dat elk vogeltje inderdaad zingt zoals het gebekt is. Een voorbeeld. In de eerste zin van het op een na laatste couplet staat ‘biediefke’, een prachtige dialectbenaming overigens voor een al even mooi vogeltje. In zowel het Tilburgs als het Midden-Brabants wordt met biediefke een koolmees bedoeld. Echter, in Alphen spreekt men van een Biekent en in Oirschot van een Biebijterke.
Beide plaatsen liggen niet ver van Tilburg en toch duidelijk andere benamingen voor ons biediefke. Hier ervaar je hoe dialect veel méér is dan een taal, het is een uitdrukking van cultuur. Met het dialect verdwijnt heel veel oorspronkelijke cultuur. In de derde regel van het vierde couplet heeft Cees Robben het bijvoorbeeld over ‘zwòllemen’. Dat zijn zwaluwen. Er zijn vijf soorten zwaluwen. Met ‘zwòlm’ wordt in Tilburg de zwaluw in het algemeen en de huiszwaluw in het bijzonder aangeduid. In het zuidelijk deel van Tilburg heette een huiszwaluw ook wel ‘nonneke’. Hier klinkt de invloed door van de Kampen. Op hun beurt brachten de Tilburgers hun dialect naar de Kempen. Kenmerkend aan het Reusels dialect zijn de Tilburgse woorden. Dat kwam omdat de Reuselse boeren met hun producten in Tilburg naar de markt gingen.
Tuureluut
Je ziet in Tilburg niet veel zwaluwen meer, althans niet in de stad. Je mag zeggen dat de zwaluw door de mens (de Tilburger) is verjaagd. Dat is wel opmerkelijk omdat – als voorbeeld van cultuur – het Tilburgse bijgeloof vroeger wilde dat een zwaluwnest nooit mocht worden verwijderd. Dat zou ongeluk brengen. Maar, we beëindigen deze aflevering positief want daar is alle reden toe. Een Prent met allerlei vogelnamen geeft gewoon goeje zin. Een ‘tuureluut’ is een kuifleeuwerik. Die zingen zo mooi daar hoog in de lucht en toch gaf de Tilburger hem de bijnaam van ‘Strontpikker’. Een ‘hannek’ is een ekster. Een vogelsoort die je niet in de opsomming van Cees Robben tegenkomt is de ‘Tèùnèkster’, een typisch Tilburgs woord gebruikt voor iemand die altijd op koopjes uit was, eigenlijk iemand die alles voor niks wil hebben.