Het was oudjaarsdag. Met mijn broertje en een paar vrienden gingen we naar Enschede. Er was een feest op de universiteit. Bij een vriend van een vriend konden we blijven slapen. Goed geregeld, dachten we.

Eenmaal op de universiteit was er van een groot feest weinig sprake. De studenten en genodigden aldaar gedroegen zich rustig, en de wilde party waar wij op hoopten, was nergens te bekennen. Of we voor het aftellen of daarna de universiteit verlieten, kan ik mij niet meer herinneren. Wel weet ik nog dat we in het centrum van Enschede op zoek gingen naar een ander feestje. Dat verliep dramatisch. Bij elke kroeg hielden uitsmijters ons tegen en vroegen ons om toegangskaarten. Die hadden we natuurlijk niet.

Balorig liepen we over straat. We vonden twee winkelwagentjes en een race lag voor de hand. Toen ook dat ons verveelde, gingen we op zoek naar een andere afleiding. Die vonden we al snel bij een tuincentrum. Achter een hek stond een collectie witte beelden die onze aandacht trok. Ze schitterden in allerlei soorten en maten. Van Boeddha’s tot Chinese krijgers en van engelen tot Apollo’s. We klommen over de afscheiding en vergaapten ons aan de sierlijke bustes en dieren op sokkels.

Plots zagen we een adelaar. Hij keek droevig uit zijn ogen. Dat hij zich niet thuis voelde in het Enschedese tuincentrum was wel duidelijk. Er zat niets anders op dan het arme beestje mee te nemen en een beter thuis te bezorgen. Bij de vriend van een vriend lieten we hem achter. Wij hadden genoeg van Enschede en pakten de eerste trein terug naar Tilburg.

Een paar maanden later voltrok zich in Enschede een ramp. Een pakhuis met vuurwerk ontplofte in het midden van de stad. Drieëntwintig mensen vonden de dood en honderden raakten gewond. Woningen en bedrijven waren met de grond gelijkgemaakt. Verschrikkelijk. Dat is volgende week – op 13 mei – vijfentwintig jaar geleden. Ik zal nooit vergeten dat de vriend van een vriend alles kwijt was. Zijn hele studentenhuis was verdwenen. Alleen de adelaar met de droevige ogen stond er nog.